Empirical Science has often shown
a reputation up: the old Egyptians
held him in high esteem, and Pliny held that the stone
he carried in his eye, the hyena,
laid under the tongue, would grant him sight, into the future.
Alas,
all he carries in his eye is a cockeyed look of hunger and alabandical brass.
His eyes go yellow, having gorged himself on what leopard or what lion left him.
He’s a tricky fucker, a grave robber.
Nothing more.
Nothing more? In the rst circus I ever saw
was a cackle of hyenas. What
it meant I never knew: but a man or a woman
must have put up with them, must have cared for,
must have spoken to, have fed, caressed, have loved them, even.
Maybe.
It seems to me an odd hobby, traveling around
with a troupe-trained bunch of cadaverers: something like
renting a room to an undertaker
while dozens of beautiful girls beg for shelter.
And anyway: even the scum of the earth wouldn’t choose his e gy
for emblem.
His photo is before me: a fawning sycophantic head, tail slavishly between the legs, half bent
to ee or to accost, a bearing weaned
of every pride or grace —— and yet, as his look trans xes mine, I growl:
“So, cousin!”
Original text:
C. Buddingh’
“De Hyena”
Empirische wetenschap laat van reputaties
dikwijls weinig heel: de oude Egyptenaren
vereerden hem hoog, en nog Plinius hield vol dat de steen
die hij meedragen zou in zijn oog, de hyaenia,
als hij onder de tong werd gelegd in de toekomst deed schouwen.
Helaas,
wat hij in zijn oog meedraagt is enkel een loensende blik
van vraatzucht en achterbakse opdringerigheid;
geel glanst zijn iris, ja: wanneer hij zich volschrokt
met wat luipaard of wat leeuw aan aas voor hem achterliet. Een gluiperige bietser is hij, een lijkenopgraver,
meer niet,
Meer niet? in het eerste circus dat ik ooit zag,
(Amar), was ook een hyena-nummer, wat
het inhield weet ik niet meer: maar een man of een vrouw moet met ze zijn opgetrokken, ze hebben verzorgd, toegesproken, tee ten gegeven, geaaid, liefgehad zelfs
misschien.
Het lijkt me een vreemde hobby, rond te reizen
met een troep gedresseerde kadaveropruimers: zo iets
al een kamer verhuren aan een begrafenisdienaar,
terwijl tientallen mooie meisjes om onderdrak vragen.
En daarbij: zelfs de ergste beul koos zijn beeltenis niet graag
tot embleem.
Zijn foto ligt voor me: een kruiperig-inkennige kop,
de staart slaafs tussen de poten, half gekromd
om te vluchten of toe te sluipen, een houding gespeend van iedere erheid of gratie — en toch, als zijn blik
zich zalvend aan de mijne vastzuigt, grom ik:
‘Zo, neef!’
This translation first appeared in the 2016 edition of Long River Review